Grondwettelijk hof vernietigt op 22 april 2021 de wet van 29 mei 2016 betreffende het verzamelen en het bewaren van de gegevens in de sector van de elektronische communicatie.
Op grond van die preciseringen van het Hof van Justitie betoogde de Ministerraad dat de bestreden wet niet moest worden vernietigd in zoverre zij betrekking heeft op de bewaring van de IP-adressen die zijn toegewezen aan de bron van een verbinding en van de gegevens inzake de burgerlijke identiteit van de gebruikers (B.16.2).
Het Hof volgt die argumentatie niet. Het stelt vast dat de bestreden wet, wat het principe zelf ervan betreft, berust op een verplichting tot algemene en ongedifferentieerde bewaring van
alle gegevens met betrekking tot elektronische communicatie en dat zij ruimere doelstellingen nastreeft dan de bestrijding van zware criminaliteit of het risico van aantasting van de openbare veiligheid. Het onderscheid dat bij de bestreden wet wordt gemaakt tussen drie categorieën van gegevens (identificatiegegevens, toegangs- en verbindingsgegevens, alsook communicatiegegevens) heeft slechts een weerslag op het startpunt van de bewaringstermijn van de gegevens – in elk geval twaalf maanden – en eventueel op de toegang tot die gegevens
voor de gemachtigde instanties.
Die categorisering stemt daarenboven niet overeen met het onderscheid dat door het Hof van Justitie wordt gemaakt, aangezien de bestreden wet noch de IP-adressen beoogt die zijn toegewezen aan de bron van een verbinding, noch de gegevens
inzake de burgerlijke identiteit van de gebruikers (B.17).
Het Hof oordeelt dat bij het arrest van het Hof van Justitie een wijziging van invalshoek wordt opgelegd ten opzichte van de keuze van de wetgever: de verplichting tot bewaring van gegevens met betrekking tot elektronische communicatie moet de uitzondering zijn, en niet de regel. Er dient te worden voorzien in duidelijke en nauwkeurige regels over de draagwijdte en de toepassing van de betrokken maatregel, waarbij een minimum aan vereisten worden opgelegd, zodat wordt gewaarborgd dat de inmenging tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt en dat zij evenredig is met het nagestreefde doel (B.18).