DE BASIS:
De politie kan niet zomaar willekeurig overgaan tot de zoeking in een voertuig. Dat kan enkel in bepaalde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden.
De wetgever staat dit niet toe omdat een dergelijke zoeking ( evident) een inbreuk zijn op het recht dat iedereen heeft op een ongestoord privéleven ( dat gewaarborgd wordt door art. 8 E.V.R.M.). Bovendien mag een overheidsoptreden nooit willekeurig zijn.
Artikel 29 van de wet op het politieambt bepaalt daarom zeer duidelijk de voorwaarden waaraan moet voldaan zijn alvorens tot een zoeking kan overgegaan worden.
De tekst van artikel 29 luidt als volgt:
De politieambtenaren kunnen overgaan tot het doorzoeken van een voertuig of enig ander vervoermiddel zowel in het verkeer als geparkeerd, op de openbare weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen indien zij, op grond van de gedragingen van de bestuurder of de passagiers, van materiële aanwijzingen of van omstandigheden van tijd of plaats redelijke gronden hebben om te denken dat het voertuig of vervoermiddel werd gebruikt, wordt gebruikt of zou kunnen worden gebruikt:
1° om een misdrijf te plegen;
2° om opgespoorde personen of personen die aan een identiteitscontrole willen ontsnappen een schuilplaats te geven of te vervoeren;
3° om een voor de openbare orde gevaarlijk voorwerp, overtuigingsstukken of bewijsmateriaal in verband met een misdrijf op te slaan of te vervoeren.
Zij kunnen dit eveneens wanneer de bestuurder weigert te laten controleren of zijn voertuig in overeenstemming is met de wet.”
DE UITZONDERINGEN:
De ‘fouille’ van een voertuig mag verder altijd wanneer de eigenaar, de bestuurder en de passagier hiertoe toestemming geven.
Uitzonderlijk kan er ook een of een opdracht tot zoeking ook uitgaan van een onderzoeksrechter ( of gerechtvaardigd zijn op grond van andere wetsbepalingen in bijzondere wetten).
Ook als een bestuurder weigert zijn voertuig te laten controleren of zijn voertuig in overeenstemming is met de wet (vb : boorpapieren nazien) mag een voertuig doorzocht worden door de politie (op grond van art. 29 tweede lid WPA , de zgn. ‘bestuurlijke zoeking’). Een bestuurlijke zoeking kan enkel wanneer de agent meent dat op basis van de gedragingen van de bestuurder of zijn passagiers, van materiële aanwijzingen, of van omstandigheden van tijd en plaats een zoeking zich opdringt.
DE REDELIJKE GROND:
Wanneer de politie echter in de normale uitoefening van hun functie een voertuig wil doorzoeken hebben de daartoe ‘een redelijke grond’ nodig.
Er kan sprake zijn van een redelijke grond indien bijvoorbeeld de nummerplaat van de auto geseind staat, of indien bijvoorbeeld net een misdrijf is gepleegd met een auto van hetzelfde type en kleur …
De redelijke grond die aanleiding geeft tot de zoeking moet dan wel duidelijk beschreven en opgetekend worden in het proces – verbaal ( op die manier kan nadien de advocaat of de procureur of de rechter de rechtsgeldigheid van de zoeking nagaan).
Algemene omschrijvingen of ‘stijlformules’ (zoals bvb de klassieker “zeer concrete en actuele politionele informatie“) zijn uit den boze. Op die manier is rechterlijke controle immers niet mogelijk. De politie zal dus duidelijk en concreet moeten weergeven over welke de informatie was waarover men beschikte die aanleiding gaf tot een zielig.
HET RECENTE ARREST:
Het Hof van Cassatie heeft in een recent arrest van 7 juni 2022 de draagwijdte van artikel 29 van de Wet Politieambt erg streng toegelicht, maar toch een poortje opengelaten voor de politiediensten ( zie Cass., 7 juni 2022, P.22.0230.N, www.juportal.be).
Het ging om een zaak waarbij de politie een ‘middenstrook rijder’ aan de kant zette, en besloot om zijn voertuig te doorzoeken . In het proces-verbaal vermeldden de verbalisanten de volgende reden voor de fouille: “na controle van betrokkene via ons Transmissiecentrum blijkt dat betrokkene gekend is bij onze diensten. Wij gaan over tot controle van betrokkene en zijn voertuig”.
Het Hof van Cassatie was in deze dus mening toegedaan dat deze wel erg beperkte omschrijving van de redenen, die tot de doorzoeking van het voertuig aanleiding gaven, de toets van de door artikel 29 Wet Politieambt gestelde vereisten niet doorstaat en dat er geen wettelijke omschreven redenen aanwezig waren om tot dergelijke doorzoeking over te gaan.
Het Hof meent dus dat de redengeving dat de betrokken chauffeur blijkbaar “gekend is bij de diensten” niet voldoende precies is om een zoeking in een auto te rechtvaardigen.
In de motivering van het arrest benadrukt het Hof dat het proces-verbaal voldoende concrete elementen moet bevatten, om een rechterlijke toetsing nadien mogelijk te maken. Het Hof meent dat er minstens zou moeten vermeld worden waarom die persoon gekend is bij de politie en wat de concrete inhoud en draagwijdte is van die kennis (verdachte, veroordeelde, getuige, houder van een strafregister, geseinde, slachtoffer …).
Het hof heeft weliswaar begrip voor het geheime karakter van bepaalde informatie in de bestanden van de politie, meer stelt terecht dat met de uiterst beperkte informatie uit het van het proces-verbaal in de zaak die haar voorligt, rechterlijke controle de facto onmogelijk is.
Alleen wanneer er genoeg informatie voorhanden is, kan een rechter immers toetsen of er op het moment van de fouille voldoende aanwijzingen waren voor mogelijke gedragingen in de zin van artikel 29, lid 1 en 2 Wet Politieambt. Immers moet de rechter kunnen nagaan of de bestuurder van de auto op het moment van de interceptie wegens ‘middenvak rijden’, met het voertuig reed om (1°) een misdrijf te plegen, (2°) bewijselementen inzake een misdrijf of personen te verbergen of te vervoeren of (3°) een gevaarlijk voorwerp te vervoeren.
Dit kan door de rechter niet worden nagegaan op basis van de melding “na controle van betrokkene via ons Transmissiecentrum blijkt dat betrokkene gekend is bij onze diensten. Wij gaan over tot controle van betrokkene en zijn voertuig”.
Opmerkelijk is tenslotte nog wel de passage in het arrest die zegt dat die concrete informatie ook zou kunnen blijken uit “eventueel later bijgebrachte informatie”.
De tekst van het arrest luidt: “Het staat aan de politieambtenaren om in hun processen-verbaal te vermelden op grond van welke gedragingen, aanwijzingen of gronden als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, Wet Politieambt zij overgaan tot het doorzoeken van een voertuig. Die vermeldingen moeten de rechter toelaten na te gaan of die doorzoeking is gebeurd overeenkomstig de vermelde bepalingen. Ter verantwoording van hun doorzoeking kunnen politieambtenaren verwijzen naar informatie over inzittenden van het doorzochte voertuig, die blijkt uit politionele gegevensbanken. Dergelijke informatie kan geheim zijn. Dat dwingt de rechter evenwel niet om de vermelding in een proces-verbaal dat uit een politionele gegevensbank blijkt dat een inzittende van een voertuig gekend is bij de politiediensten, te aanvaarden als materiële aanwijzing die de doorzoeking van het voertuig rechtvaardigt, wanneer die vermelding niet wordt toegelicht in het proces-verbaal of in andere, eventueel later bijgebrachte informatie“.
Laat het Hof van Cassatie toe dat deze informatie later wordt bijgebracht, hoewel ze moet duiden welke de beweegredenen van de politie waren om tot zoeking over te gaan op het moment van de zoeking ? En welke informatie zou dat dan zijn ? Daarover brengt het arrest geen duidelijkheid.
Duidelijk is wel dat het Hof van Cassatie klaarblijkelijk mogelijkheden ziet om een procedurefout op grond van artikel 29 van de Wet op het Politieambt te ‘herstellen’ tijdens de strafprocedure. Hierover zal dan wellicht ook nog wel veel inkt moeten vloeien aan de zijde van de verdediging van verdachten ….